Annel de Noré

Vliegen zonder vleugels

Meteen wist Rick dat het een erge ochtend zou worden. Haast nooit keek hij hen aan, toch voelde hij direct wanneer ze op bonje uit waren. Onzichtbare voelsprieten maakten dat hij in elkaar kromp als ze in zijn buurt kwamen. Ze lieten hem zelden met rust. Onderweg naar school werd hij altijd misselijk. Vanmorgen had hij weer overgegeven onder de grote boom bij het kruispunt waar hij moest oversteken. Thuis kreeg hij al buikpijn. Hij kon dan geen hap door zijn keel krijgen.

Vanaf groep drie zaten  er voelsprieten aan hem vast. Of er vroeger dagen waren waarop hij de school niet haatte of dat hij het er ooit zelfs leuk had gevonden, herinnerde hij zich niet. Soms wilde hij wegkruipen onder een steen als een pissebed.

Zijn voelsprieten gingen werken zodra de meisjes een beetje dichter naar elkaar toe schoven, hun hoofden naar elkaar bogen, hem bekeken, iets zeiden tegen elkaar,  giechelden. De jongens gingen juist iets uit elkaar, ze stootten elkaar aan, wezen naar hem. Michel was alvast wijdbeens gaan staan. Dat betekende niets goeds.

Rick tuurde heel eventjes door zijn oogharen. Algauw sloeg hij zijn blik neer. Misschien zouden ze hem links laten liggen als hij deed alsof hij hen niet zag.  Voelsprieten deden pijn. Niet de voelsprieten zelf. Wat ze je konden laten voelen.

Ai, een schaduw gleed vlak voor zijn voeten op de grond. Hij keek niet op. Zijn voelsprieten maakten dat hij wist wie voor hem stond voordat hij de stem hoorde.  ‘Viezerik, stouterik, dommerik van lotje getikt,’ zei Michel.

Alsof iemand een vinger onder zijn kin hield en hem langzaam omhoog duwde,  zo ging Ricks hoofd vanzelf langzaam omhoog.

Michel snoof luidruchtig. ‘Heb je je vanochtend wel gewassen?’

Prita kwam erbij staan. ‘Slechterik, stommerik, je stinkt.’

Rick liet zijn hoofd hangen. Natuurlijk had hij zich gewassen.

Meer schaduwen kwamen erbij.

‘Poets je tanden bij het opstaan, poets je tanden bij het naar bed gaan, want een frisse mond dat is wel zo gezond.’ Al had Sjonnie een manke poot, mooi zingen kon hij wel. Hij probeerde even stoer als Michel te doen. Na Michel waren Sjonnie en Prita de naarste pestkoppen. En het waren ook allebei kemphanen. Vechtersbazen die hem uitlokten. Bijvoorbeeld door elkaar te duwen en tegen hem op te botsen. Zodra hij er iets van zei, vielen er meppen. Die op hem neer regenden.

‘Hoe hard Rick ook schrobt, hij blijft een lelijk stinkdier, een aasgier.’ Willie had rood haar en werd soms ermee geplaagd. Als hij en Rick alleen waren,  gedroeg hij zich aardig. Samen met de plaaggeesten was hij een gemeen monstertje.

Rick gleed met zijn tong over de beugel en wilde zich diep in een donker hol onder de grond verbergen als een aardworm. Als zijn blik die van één van de anderen ontmoette, zou het pas goed kermis zijn. Hij staarde over hun hoofden heen. Blauw met zilverwitte koppen was de lucht ver boven hem. Hij kon niet in de bodem kruipen, hij kon niet opstijgen en wegvliegen, hij kon zijn voelsprieten niet afzetten. Hij stond daar te proberen die nare stemmen niet te horen. Allemaal te vergeten. Hij staarde zo lang naar de zon dat hij er tranen van kreeg in zijn ogen.  Al twee jaar had hij niet gehuild. Wat ze ook deden.

Heerlijk zou het zijn heel dicht bij de zon te zijn, waar het licht was en blauw. Wegvliegen, wegvliegen wilde hij. Als een vogel, een engel. –

Plotseling leek hij te zweven over bergen, rivieren, watervallen, bossen. Hij dreef boven vreemde landen waar vreemde mensen woonden die vreemde dingen aten en een vreemde taal spraken.

Wie weet was er ergens een land waar hij kon ontsnappen aan deze kwelgeesten.

Waarom ze hem moesten pakken, begreep hij niet. Hoe kleiner hij zich maakte hoe vervelender ze deden.

Zijn bril was beslagen. Hij wilde hem niet afzetten en schoonvegen.  Als ze dat zagen, zouden ze geloven dat hij huilde. Voor het eerst in zes jaar was hij zijn voelsprieten kort kwijtgeraakt terwijl zij in de buurt waren. En hij had in gedachten gevlogen over rivieren, meren, watervallen, bomen en landen en in die tussentijd waren de stemmen om hem heen verdwenen.

‘Wat sta je daar stom te lachen.’ Lucia was blijven zitten en had vroeger voor ze in dezelfde klas zaten nooit meegedaan. Ze had zich ondertussen bij het groepje treiteraars aangesloten.

Rick had eerder niet gelachen. Hij staarde naar de lucht en moest nu wel lachen.

‘Rikketik is van lotje getikt,’ zei Ciecie.

De lach verdween van zijn gezicht.

‘Waarom moeten jullie mij altijd hebben?’

‘Omdat je bril op je dikke wangenbil zit,’ zei Michel.

De voelsprieten en de buikpijn waren terug.

‘Rick?’ Hij hoefde het gezicht van de juf niet te zien om te weten dat ze kwaad was. Dus durfde hij niet te vragen om naar de wc te gaan. De pijn was steeds heviger geworden. Hij lichtte zijn hoofd van zijn armen op.

Ze was boos! Daarom zou hij het niet vragen. Trouwens hij mocht van haar niet zo dikwijls naar de wc. Hij hield het bijna niet. Hij klemde de pen die voor hem op de lessenaar had gelegen vast en staarde in zijn rekenboek. Krampen in zijn buik leidden hem af. Toch deed hij zijn uiterste best te begrijpen wat er stond. Dat lukte van geen kant. Hij kneep zijn billen dicht. De juf was doorgelopen. Hij moest heel nodig. Harder, harder kneep hij. Het kwam er bijna uit. Voor hij zijn vinger had opgestoken, sprong hij naast zijn stoel.

‘Ga zitten,’ zei de juf.

Te laat, hij voelde het aankomen en schoot op de deur af. Halverwege begon het te stromen. Warm, zacht, een hele brij.

‘Wat brutaal van je. Ga terug naar je plaats,’ riep de juf.

Toen ging het van prrt, prrt, prrt. Je kon het ruiken, het stonk verschrikkelijk. Het liep langs zijn benen. Hij kon niet dwars door de grond zinken. Hij kon niet huilen en niet praten. Hij had zijn dijen over elkaar gekruist en liet zijn hoofd hangen.

Gegiechel en geluiden van afschuw: ‘Jak, jak,’ – ‘bah, bah.’

‘Oh, waarom heb je het niet eerder gevraagd?’ Juffrouw liep naar hem toe. Ze keek geschrokken. ‘Het spijt me. Kom mee.’ Iemand lachte. Er werd geschaterd.

Met een waas voor zijn ogen, hij liet zich leiden door de hand van de juf op zijn schouder, struikelde hij het lokaal uit.

In de badkamer vroeg ze: ‘Is je moeder thuis?’ Hij kon geen woord uitbrengen. ‘Is er iemand bij jou thuis?’ Hij knikte. ‘Ik bel je moeder even. Ik ben zo terug.’

Hij knikte weer en was direct daarop alleen. Donkerblauwe tegels, witte wastafel. Op sommige tegels waren stickers van eendjes geplakt. Onder de douche een voetkraan. Hij was niet in staat zich te bewegen.

Eeuwen later was de juf terug met een rol toiletpapier, een badhanddoek, een open zeepbakje met zeep erin en wat plastiek zakjes. ‘Veeg je zo goed mogelijk schoon en doe het gebruikte papier in de zakjes. Je moeder komt je zo ophalen.’

’s Avonds in bed kon hij alleen daaraan denken. Als in een film zag hij het voor zich. Elke keer schaamde hij zich erger. Hij staarde naar het plafond, naar de muren, naar de klok. Het was twee uur ’s nachts en nog kon hij de slaap niet vatten. Hij wilde dat hij dood was. Hij zou geen stap op het schoolplein durven zetten. Zelfs de aller, aller, aller ergste dagen zouden niet zo vreselijk zijn als wat hem te wachten stond. Hij zou het willen vragen aan zijn moeder, aan zijn vader. Nooit wilde hij meer naar school. Hij kende het antwoord bij voorbaat. Hij moest en zou. Als hij het had gedurfd zou hij het hebben verteld. Van het sarren. Dat hij er bijna gek van werd. Daarvoor schaamde hij zich teveel.

Het gordijn waaide omhoog en omlaag. Hij gaapte en sloot zijn ogen. Zelfs met zijn ogen dicht, zag hij het allemaal gebeuren, voelde hij de smurrie langs zijn benen lopen, hoorde hij de scheten. In de klas! Michel, Sjonnie, Prita, Lucia, Ciecie en de anderen! Nu was hij echt een stinkerd geworden.

Hij dacht aan het vliegen en dat hij had gelachen en hen was vergeten.

Hij vloog door de lucht. Ver beneden hem zag hij huizen die aldoor kleiner werden. Hij gleed boven bergen, over een bos, over hutten, over kleine poppetjes die mensen werden naarmate hij lager vloog. Hij daalde, daalde en kwam keurig op zijn voeten terecht in een kolenveld. Vlak naast een heel groot, dik konijn.

‘Hee, blijf van mijn eten af.’

‘Oh, sorry. Ik kan er niets aan doen. Ik vloog door de lucht en landde toevallig hier.’

‘Dat is niet slim. Als ik jou was, zou ik snel teruggaan. Dit is een onbewoond eiland. Er valt hier niets te beleven. Er is nauwelijks genoeg te eten voor mij. Bovendien eten mensen heel andere dingen.’

‘Dat kan me niet schelen. Ik vind wel wat. Zolang ik niet terug hoef.’

‘Is het daar zo vreselijk?’

‘Niet om uit te houden.’

‘Jammer dat je niet terug wilt. Heb je daar geen vriendjes?‘

‘Alleen pestkoppen. Je zult er niks van begrijpen.’

‘Natuurlijk niet, als je me niet vertelt wat er zo verschrikkelijk aan is.’

‘Ik kan er niet over praten.’

‘Je hebt tot nu toe wel flink je mondje geroerd. Vooruit met de geit.’

Het konijn deed onverschillig zodat het Rick toescheen dat het helemaal niet zo afschuwelijk was. ‘Ik word al vanaf groep drie geplaagd. Ik weet niet waarom en ik denk niet dat het ooit ophoudt. En vandaag heb ik het in mijn broek gedaan. Op school! Zodra ik mijn gezicht laat zien, wordt het tien keer zo gruwelijk. Ik waag het gewoon niet terug te gaan.’

‘Dat kan ik me best voorstellen. Ik dacht eerst dat het om een wissewasje ging. Wat je daar zegt, is heel naar. Wel zonde je te laten wegpesten. Je moet doorzetten en je er niets van aantrekken.’

‘Dat heb ik geprobeerd. Ik houd het daar niet uit.’

‘Geef me even de tijd. Laat me nadenken over een oplossing.’ Het konijn krabde zich achter een oor. Na een poos zei hij: ‘Wat als je er een verhaal over schrijft en vraagt of je het mag voorlezen?’

‘Een verhaal hierover? Ze lachen zich knettergek. Je kent ze niet. Dat zal niet werken.’ Rick was nauwelijks uitgesproken of een gier streek naast hen neer.

‘Zoals je weet, kan ik heel goed horen. Ik ving een deel van het gesprek op. En ik denk dat ik je raad kan geven. Je moet af en toe wegvliegen. Gewoon hoog de lucht in. Je aan niets storen en zoefff wegwezen als het te gek wordt.’

‘Ik heb geen vleugels.’

‘Hoe ben je hier beland?’

‘Dat weet ik niet.’

‘Je bent komen aanvliegen, denk ik. Zonder vleugels kunnen mensen soms wel vliegen. In gedachten bijvoorbeeld of door te dromen. Denk erover na, want levens zijn kort. Geniet van het jouwe. Trouwens zal ik je naar huis terugbrengen? Je hebt rust nodig.’

De volgende ochtend hoefde hij niet naar school. ‘Uitzieken,’ zei zijn moeder.

Rick moest aan het konijn en de gier denken. Vast een droom. Toch schreef hij het hele verhaal op. Aan niemand vertelde hij er iets van.

De groep stond bij elkaar in een hoekje op het schoolplein. Hij verwachtte het ergste, maar ze bekeken hem met schele blikken, stootten elkaar aan en lieten hem verder met rust.

Stotterend, met een hevig kloppend hart vroeg hij aan de juf of hij het verhaal mocht voorlezen toen ze vroeg of hij beter was. Ze knikte. Bibberend las hij het voor. Bij elke zin verwachtte hij dat ze in lachen zouden uitbarsten. Ze luisterden doodstil.

Na een week of twee begon het pesten opnieuw. Gelukkig werd het nooit weer zo akelig. Misschien kwam dat omdat hij over hun hoofden heen keek, en weg vloog en belandde bij het wijze konijn en de sterke gier die hem verhalen vertelden, zodra ze begonnen. Dan vielen de stemmen van de pestkoppen om hem heen stil. En de dag daarop schreef hij alles op wat hij samen met zijn twee vrienden had beleefd.

Laat een reactie achter

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *