Annel de Noré

Experimenteren mag, als het niet uitsluitend is om op te vallen

Schrijftip 7. Experimenteren mag, als het niet uitsluitend is om op te vallen.

Mag je niet opvallen? Moet je niet proberen flink aan de weg te timmeren, royaal te verdienen, beroemd te worden/blijven? Dat mag. In ieder geval van mij. Tegenwoordig kunnen wij vaak slechts de aandacht van anderen trekken, indien we spectaculaire dingen doen die de openbare orde niet schenden en geen misdaad zijn. Doen we opvallende dingen, dan gaat het om het opvallen op zich. Echt bevlogen schrijvers hopen dat ze – doordat hun werk opvallend  ‘goed’ is – het grote publiek, de massa zullen bereiken. Helaas, hoop en idealisme en de keiharde realiteit en verkoopstunts zijn verschillende zaken. Ik wil me hierbij richten op: het ‘werk’ op zich, de twijfel die je kan overvallen, de wanhoop als je niet begrepen wordt, de desillusie als je niet gelezen wordt, de teleurstelling als je portemonnee leeg blijft en de kunstgrepen die je gaat overwegen als een mooi verhaal niet wordt herkend en dientengevolge de erkenning uitblijft of dat je juist niet meer zonder de roem en het geld kunt. Kunstgrepen, experimenten, nieuwigheden, rebellenstreken kunnen helpen. Als je voor ogen blijft houden dat elk kunstje, elk truckje ooit achterhaald wordt, tenzij je basaal een goed verhaal hebt. Van mij mag je erop los experimenteren. Wie ben ik? Niet beroemd, ik verdien nauwelijks aan het schrijven en ik werk me rot. Zij het meestal met enorm veel plezier. Vergeet echter niet, dat ik een mens ben. Niemand leeft alleen van idealisme en plezier. Desondanks had ik het slechter kunnen treffen. Ben je nog niet afgeschrikt door mijn gebrek aan eclatant succes: leer en leef met me mee in de krottenwijken, villabuurten, klaslokalen, verkrachtersgeesten. En kijk me eens aan. ‘Kennis! Wil je het daarvoor doen? En de wetenschap dat je een schat achterlaat voor anderen. Al zit voor jou mogelijk niet veel in het vat, een habbekrats. Je moet daarom als een kind zijn dat met weinig tevreden of zelfs blij is.’

Stel dat je denkt: ik heb genoeg van die boekentaal. Hoeveel waarheidsgetrouwer, authentieker kan ik vertellen wat ik wil? Dan zul je geneigd zijn een stunt te bedenken die de wereld perplex zal doen staan. Misschien lukt het je ook. Laat je niet door mij, door niemand deprimeren of stoppen. Tegelijkertijd wil ik direct nuchter je ballon een beetje doorprikken en je in één hit troosten. Orale vertellingen bijvoorbeeld hebben hun wetten en voordelen, maar eveneens hun nadelen. Immers: je ‘accent’ of uiterlijk kunnen veel mensen tegenstaan, evenals je geschreven woordkeus dat kan doen. Over woordkeus gesproken: dat zul jij bij elke vorm van ‘vertellen’ hebben. Dat je woordkeus hordes mensen niet bevalt, irriteert. Je neus zal – als je geen bloedmooie neus hebt – evenmin een stoot mensen charmeren. Terug naar ‘onze’ boekentaal. Wij, schrijvers, kunnen direct de koe bij de horens vatten en riposteren: in boeken staat er altijd boekentaal. Geschreven taal is zonder uitzondering letters op papier of in steen of kleitabletten gekrast of iets dergelijks. Niemand zal de uitzonderlijke klanken horen. Niemand zal die adembenemende schoonheid zien. De grootste fantast ruikt de heerlijke pastei van tante Mientje die je beschrijft lekker… niet. Hoewel… Veel leuker: elke lezer beleeft jouw verhaal op zijn eigen manier. Duidelijker: Wil je me vanavond naar huis brengen vraagteken, is niet mooier of beter dan: ‘Wil je me vanavond naar huis brengen?’ En het tweede is gemakkelijker. Al ben ik zelf best tegendraads genoeg (meestal in stilte) om conventies af en toe te bevragen en het nut van onze ‘overleveringen’ bij tijd en wijle te overwegen en… te verwerpen. De meeste mensen echter houden van alles wat vertrouwd is. Dat zijn onze lezers. Je bent geen uitvinder, geen laborant. Je zou wel eens verder van huis kunnen geraken doordat de aandacht niet naar je verhaal gaat, maar naar het snufje, het vijfde wiel aan de wagen. Al vlug verliest men de essentie. Ander voorbeeld: donderopuitroeptekenikhaaldemijnschoudersopnazijnheftigeuitval is een hoogstandje, een capriool. Wat wordt je volgende bungeejump? Besteed je tijd en energie nuttiger. Doe iets wat je verhaal werkelijk opheft, verheft.

Je hoeft niet het wiel telkens opnieuw uit te vinden, vraag je af wat de zin is van een ‘vernieuwing’ en of je het alleen doet om als schrijver opzien te baren, omdat tenslotte: het één en ander schort aan je verhaal. Je moet alles over hebben voor je tekst en personages. Voor jou blijft bijna niets over. Behalve als je leert te genieten van hun onverwachte antwoorden, hun humor. En als je hoofdrolspelers vol zelfmedelijden zitten, mag je hen vertellen over kindertjes in Afrika of ergens anders op de wereld. Die doodgaan van allerlei ellende.

In boeken staat dus? Juist ja: boekentaal. Wie een boek in zijn hand heeft, weet dat hij geen film bekijkt en wie een film bekijkt, weet dat het niets en toch alles met de werkelijkheid te maken heeft en barst bij een ‘tearjerker’ evengoed in tranen uit, terwijl de hoofdrolspeler een Academy award in de wacht heeft gesleept en zijn geld telt. Mag je dan schrijven: Hij dorst de pendule niet te raadplegen? Het hangt ervan af. In welke tijd speelt het verhaal? In welk land? Welke stijl heeft de anonieme verteller eerder gehanteerd? Is dat kenmerkend voor hem of voor het karakter van zijn personage (s)? Kijk, ik zelf, gebruik soms een woord dat niet ‘past’ in een bepaald verhaal. Alleen, moet ik ervan overtuigd zijn dat mijn scene, dat hoofdstuk, het hele verhaal zo goed is, dat de lezer er niet van opkijkt, schrikt, van streek raakt. Ik moet hem zo in de ban krijgen dat hij erover heen leest. Is dat dus krachtpatserij, bluf, blufpoker, narcisme, egotripperij van me? Ach, menselijke motieven zijn een ratjetoe van beweegredenen. Ik sluit niets uit. Zelf neem ik aan dat minstens een deel van mijn motieven berust op de volgende  punten. Ten eerste: dat is mijn kleine manier van (weggemoffeld) revolutionair (ouderwets) zijn. Als ik bijvoorbeeld ‘evenwel’ of ‘dorst’ (= durft) in een tekst gebruik, zal ik ervoor waken dat woord te vaak te gebruiken. Hoe vaak is vaak? Daarop kan ik geen sluitend antwoord geven. Ik doe een gok: op zo’n vijftig boekbladzijden  zal ik dergelijke opaatjes of omaatjes waarschijnlijk niet vaker dan één keer inzetten. Dat hangt helemaal van mijn tekst af. In dialogen zal ik zeker iets behoudender zijn. Ten tweede: ik houd van taal ( woorden) en vind het jammer dat sommige verloren gaan. Dat is een onstuitbaar proces en er komen voldoende nieuwe voor in de plaats. Toch, gebruik ik alles zo lang mogelijk, tot het echt niet meer kan. Ten derde: ik vind het betrekkelijk spastisch dat er op bepaalde woorden bijna een banvloek schijnt te rusten. Vooral sommige woorden brengen structuur aan in een tekst en als jij als schrijver consequent bent en een meeslepend verhaal schrijft, struikelt een lezer die geen muggenzifter is niet over een enkel woord. Ten derde: als we deze structuurwoorden (verbindingswoorden) niet mogen gebruiken, dan zullen we toch bijvoorbeeld in plaats daarvan andere moeten aanwenden om harmonieuze, vloeiende zinnen te maken zoals: ‘maar’ of ‘daarentegen’. Als die (nog) mogen waarom ‘echter’ en ‘evenwel’ niet? En een te overvloedig gebruik van bijvoorbeeld ‘maar’, vind ik minstens even storend. Ten vierde: (wrange) humor, ironie, sarcasme, cynisme zijn prima gebaat bij dit soort geëxcommuniceerde schatjes. Het is vooral een kwestie van smaak en durf wat je je wel of niet dorst te permitteren. Ten vijfde: vaak hoefje  niet eens stijlbreuk te plegen bij het wisselen indien je zorgvuldig te werk gaat. Ten zesde: je tekst kan aan ‘vitaliteit’ winnen door van de gebaande paden te wijken en daardoor wakker te schudden.

Een stevige plot, exact weten welke motieven (pijlers, pilaren) je verhaal nodig heeft om als op een rots in de branding gebouwd te zijn, sterke dialogen (daarin moet je wel dit soort woorden vermijden) zijn belangrijker dan de spastische gebods- en verbodsborden. Nogmaals: we schrijven boeken! Geen mens weet wat hij een half uur eerder heeft gedacht en een week geleden heeft gegeten. Hoe kun jij als schrijver geloofwaardig overkomen als je van een personage alles weet van wat hij denkt, heeft gedacht, doet, heeft gedaan, terwijl hij bijvoorbeeld aan geheugenverlies lijdt? Wees niet bang: leg (als je wilt) veel ‘how-to’ aanbevelingen naast je neer, zolang als je je zo goed mogelijk inleeft in je personages. Als het je niet lukt een afschuwelijke seriemoordenaar te portretteren en het voor hem ‘op te nemen’ of hem te ‘begrijpen’, dan is het een teken dat je niet over hem moet schrijven vanuit zijn perspectief, tenzij hij van plan is van The golden gate bridge te springen zonder vangnet voor hij de zeventigste schoonheid de kraaienmars heeft laten blazen. Als schrijver moet je een home-made psycholoog zijn, een hand geweven psychiater, een doorgewinterde God in het diepst van je gedachten, Jezus die de zonden van iedereen vergeeft en de duivel, die Jezus tracht te verleiden. Je (personage) mag een wreker zijn, een nationalist, een zeurpiet. Tenminste als je zulke personages creëert. Hoewel je God bent, mag je jouw personages niet naar jouw beeld en gelijkenis scheppen. Richt jij je naar het beeld en de gelijkenis van je verhaalfiguren en je zult vaak evenveel mededogen als die Goede Man daarboven moeten betrachten en opbrengen of even wraakzuchtig zijn en je moet beseffen dat alle, echt alle woorden in elke taal dan toch nog tekort zullen schieten. Desondanks: succes!

Laat een reactie achter

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *