Schrijftip5: Je verhaal is een film zonder beeld en geluid
Je verhaal is geen film, want het is een film zonder beeld en geluid. Het is een film die uitsluitend uit woorden bestaat. Jouw taak is het om daar te zijn, op de plek, waar het gebeuren zich afspeelt. De cameraman en de camera, de geluidstechnicus en het geluid zitten in je hoofd. De psychoanalyticus en de client ben jij zelf. Jij bent alle personages en geen enkel. Je bent doodnormaal, saai en verantwoordelijk. Je bent stapelgek, avontuurlijk en impulsief. Als voorbeeld: (1) Ben voelde zich doodziek en besloot een half uurtje te gaan liggen. Zonder een beetje rust, zou hij die stom vervelende mensen met hun afgezaagde moppen, het bezopen gepoch en gebral over hun haute couture kleren en design huizen, niet kunnen doorstaan vanavond. Dit is geen slecht fragment uit een (nog) niet bestaande roman. Zo zou het eveneens kunnen: Zijn hoofd en maag gaven hem hel. Overgeven zou hij, door zijn benen zakken – God, zijn hoofd stond op barsten. Hij moest onmiddellijk zijn bed opzoeken. Rust en vrede daar smachtte hij naar zodat hij vanavond beleefd kon meelachen om de ‘aanwinsten’ uit de moppentrommel van Bill, om daarna goedgeluimd te luisteren naar de kledingadviezen van Marie die weer zo uit de duurste etalagekast gestapt kon zijn en om zijn gastheer en gastvrouw, Dillan en Esmee, te complimenteren met hun nieuwe zwembad dat een meer voorstelde op een tropisch eiland waarvan hij de gedigitaliseerde foto’s vooraf had mogen bewonderen en dat in werkelijkheid zijn hoog gespannen ‘verwachtingen’ zoals gewoonlijk zou overtreffen. Of zo: (3) Hij was misselijk, had hoofdpijn en zou zo door zijn benen zakken als hij zijn bed niet snel opzocht. Lachen om Bills moppen, Marie aanhoren met haar designkleding en -adviezen en Esmee en Dillan complimenteren met hun zwembad in de vorm van een meer op een tropisch eiland. Hij had er nu reeds zijn buik en hoofd van vol. Waar je voor kiest is afhankelijk van alvast: het hele verhaal. Van jouw persoonlijke smaak en stijl. Je personage zal zeker gedeeltelijk je keus meebepalen. Je kunt je ook afvragen waarom en op welke wijze voelt Ben zich doodziek? Het tweede fragment lijkt me iets te overdadig en gaat de ironische kant op. Fragment drie klinkt niet zo zeer ironisch als wel vermoeid, moedeloos, hoewel ook dit niet volledig gespeend is van ironie. Fragment één is betrekkelijk sober en als je al teveel woorden hebt of als je om welke reden ook, dit personage of deze scene niet breed wilt uitmeten, zou je ervoor kunnen kiezen. Het lijkt me echter beter om algemene woorden als ‘ziek’ een beetje te verlevendigen, plastisch te maken. In een film zou de acteur met een al dan niet pijnlijk gezicht een pil kunnen innemen, naar zijn maag en hoofd grijpen en zich naar bed ‘slepen’. Aan dit voorbeeld merk je dat schrijvers niet altijd minder mogelijkheden hebben dan script-writers en regisseurs samen. Buit je mogelijkheden uit. Pas wel op voor overdaad. Je moet de pijn en het ongemak voelen. Door een zeer teentje uit te beelden alsof zijn hele ribbenkast kapot is, ontneem je jezelf de kans als hij op sterven ligt breed uit te pakken. Wat doe jij in zo’n geval? Speel de scene, kijk in de spiegel of zie het gezicht voor je van je aanstellerige zus. Blijf rekening houden met hoe je personage in elkaar zit, want jij bent zijn maker en behoort hem aan te voelen, maar jij bent niet hem in persoon. Ander voorbeeld: (1) Hij voelde zijn vingers afglijden. Hij zou minstens tien meters omlaag storten en een wisse dood sterven. Of zo: (2) Zijn vingers zochten houvast, gleden af. Er was geen houden aan: ze gleden en gleden centimeter voor centimeter. De afgrond! Hij ging dood. Dood! Hij wilde niet dood. Nee! Derde mogelijkheid: Tevergeefs zochten zijn vingers houvast aan het spekgladde oppervlak. Hij stortte beslist omlaag. Binnen een paar seconden was hij dood. Het eerste fragment schept afstand en is koeler, hoe spannend het beschreven moment ook is. Het lijkt me dat de lezer minder wordt meegezogen in de doodsangst van het personage, hij blijft een toeschouwer. In dit geval lijkt fragment twee me het beste. Toch zou je kunnen kiezen voor drie als je bang bent voor ‘drama’ of als je personage een koele kikker is. Fragment twee zou verbeterd kunnen worden: Zijn vingers vonden nergens houvast en gleden langzaam naar de rand van de afgrond! Dood! Over enkele seconden was hij morsdood. Uiteraard kun jij het stukken beter. Ga je gang!
Het gaat erom dat je moet vermijden hem op zo’n moment te laten voelen of denken. Op zo’n ogenblik ‘denkt’ niemand. Je ervaart! En als iemand zijn vingers voelt afglijden, denkt hij zeker niet: ik voel dat mijn vingers afglijden. Zijn vingers glijden af! En laat hem nooit op zo’n moment zijn hart voelen kloppen in zijn keel. Hij zal – neem ik aan – te zeer gericht zijn op die vingers, die – oh God, oh God, oh God – afglijden. Maar: ik heb nooit persoonlijk gehangen aan de rand van een plateau met een afgrond onder me. Waarvoor heb ik mijn personages? Punt is: jij moet je personage zijn en desondanks je distantiëren, want je blijft tegelijkertijd de bedenker van de rampspoed.
De tip dat je foto’s moet verzamelen van mensen die op je personages lijken en dat je van elk personage heel veel achtergrondinformatie moet hebben, ook als je die niet gebruikt, zal afhangen van hoe je schrijft en welk verhaal je schrijft. Persoonlijk heb ik vaak geen beeld van mijn personages. Ik leer hen kennen en begrijpen. Ik maak evenmin schema’s. Waar jij voor kiest, is goed. Ik doe het zo. Ik weet (soms) waar mijn verhaal over gaat: bijvoorbeeld ‘onthechting’. Al heb ik daar over het algemeen niet zo’n dekkend woord voor, maar slechts een vaag idee en moet ik nog gaan uitvissen of het woord dat mijn verhaal overkoepelt, bestaat en of ik het dan vind in mijn woordenschatkist. Dat woord is mijn fundament (onthechting). Vervolgens heb ik mijn motieven (kleinere thema’s) net de kolommen van een huis. Ik vraag me bijvoorbeeld af: wie is onthecht?; waarom raakt hij onthecht?; waaruit blijkt de onthechting? Neem het verhaal ‘De deur’ uit de verhalenbundel ‘Het kind met de grijze ogen’. Ik kies dan een personage bij de vraag: wie? Een kleine jongen. Waarom raakt hij onthecht? Zijn ouders zijn uit elkaar (1) zijn moeder is naar Holland vertrokken (2) waarna hij een poos bij zijn oma heeft gewoond (3) en nu woont hij met zijn onverdraagzame (4) (stief)moeder en vader en zijn vader zit vanwege zijn werk meer in het binnenland (5) dan dat hij een deel uitmaakt van het gezin. Welke deelmotieven onderscheid je aan de hand van de pijlers (= antwoorden op de vragen)? Kinderleed bij een scheiding; ouder(s) die door de economische teloorgang van een land een kind moeten achterlaten onder de hoede van niet altijd hen welgezinde mensen; stiefmoederproblematiek (onheuse bejegening of mishandeling); (fysieke, misschien psychische) afwezigheid van vader bij de opvoeding. Waaruit blijkt de onthechting? (1) Hij helpt stiefmoeder niet die in doodsnood is (De zon straalt. /… en sleept het laatste restje geluid mee); (2) hij schrijft zijn vader af als ‘helper’ (Even staart de jongen naar de plek waar de auto gisteren stond) (3) zijn biologische moeder heeft eveneens afgedaan voor hem (…verscheurt hij zowel de prentbriefkaarten) (4) pijn en teleurstelling zal hij om haar niet meer hebben (… als het velletje schriftpapier); (5) hij kiest zonder nadenken en zonder gevoelens instinctief voor zichzelf (Hij fluit hard en vals…). Ik hoefde geen beeld te hebben van hoe deze jongen eruitziet. De lezer vormt zich zelf een beeld. Eigenlijk denk ik/hoop ik van niet. Ik heb een bewuste keus gemaakt om hem ‘geen gezicht’ te geven. Waarom niet? Het verhaal zou aan zeggingskracht verliezen. Het gaat om een mensenkind. Het verhaal mag verschillen, het thema is hetzelfde. Natuurlijk is het geen punt als lezers zich wel een ‘fysiek’ beeld vormen, hem een uiterlijk geven. Dat gebeurt in een film. In literatuur moet de kracht van het verhaal meestal juist gelegen zijn op het niet individuele vlak. We kennen allemaal wel zo’n jongen, die wel of niet al een (koude) man is geworden of in onze werkelijkheid een meisje is. Als ik in Suriname zou vragen hoe die jongen eruitziet, zouden veel mensen zeggen dat ze aan een creools kind denken. Indien dat zo zou zijn, vertelt het veel over de werkelijkheid. Als schrijver had ik dan de kans erop te wijzen dat ook Javaanse jongetjes (of meisjes) en ook Chinese of Hindoestaanse in die positie zouden kunnen verkeren. Zelfs Boertjes. Ik onthoud me bij zulke verhalen dan ook ervan om uiterlijkheden of andere kenmerken te etaleren die voor mijn verhaal niet relevant zijn en het indringende ervan zouden kunnen ondermijnen. Als ik deze paar vragen kan beantwoorden, steek ik van wal en ontstaat het werkelijke verhaal vanzelf. Mooie, smekende, hongerige, bruine, grijze of zwarte ogen zouden mij en de lezer slechts afleiden van de kwintessens. Wat ik dan nodig heb? Tranen in die ogen (pas wel op voor melodrama of gewild tranentrekkersgewin) of een snotneus (niet te bar, hij is bezig te onthechten, maar wil in feite dolgraag worden geaccepteerd, alleen weet hij niet hoe en is hij al teveel geschaad <> ‘Ja,’ zegt het kind, ‘ik wil lief zijn.’). Vooraf hoef ik me niet te vermoeien ermee of hij van basketbal houdt of piano speelt. Een voetbal is goedkoper dan een basketbal. Elk grasveldje, zelfs elke zandweg, zal voldoen; er is geen speciaal veld voor voetballen nodig en evenmin buckets. Als ik kies voor voetbal heb ik afhankelijk van de andere elementen die ik kies een thema erbij: armoede. Kies ik voor pianospelen, dan heb ik een ander thema erbij: emotionele armoede bij materiele welvaart. Misschien zou ik het verhaal dan ergens anders laten spelen en zou mama dan met de tuinman ervan door zijn, omdat papa de hele dag werkt en daarna met zijn bloedmooie, jongste vriendin in het casino bivakkeert. Ook de overige personages hoef ik geen wratten of grote neus toe te bedelen. Ze kunnen ‘iedereen’ zijn (Elckerlyc). Dat betekent niet dat terwijl ik het verhaal schrijf, ik niet van elk van hen een kenmerk of karaktertrek, zou kunnen schetsen. Dat hangt af van de overige motieven. Wil ik geen waardeoordelen ‘uiten’ als schrijver, maar meer een ‘verslagever’ zijn, dan zal dat ook moeten blijken uit de tekst. Over het algemeen maak ik me zelden ‘druk’, houd ik me zelden bezig met frutsels en franjes. Ik richt me op de ‘boodschap’ en dan zal ik plastisch genoeg zijn zonder dat huidskleur en haartextuur per se een rol (hoeven te) spelen. Moet je altijd een boodschap hebben als auteur? Welnee! In een heleboel verhalen sluipt de boodschap achter het verhaal aan of gaat het eraan vooraf. Ik kan geen moppen tappen, begrijp vaak geen moppen. Kun jij dat wel, buit het dan uit. Kun je gewoon een mooie tekst schrijven zonder een Boodschap? Doe dat dan. Moet je altijd eerst een thema hebben? Zo theoretisch als het hier staat, krijg ik nooit een verhaal ‘binnen’ of cadeau. Ik weet het niet precies. Soms heb ik eerst een verhaal, soms eerst een thema, soms samen. Exact? Tja…? Het is een proces. Geef jezelf de tijd je personages te leren kennen. Laat die kennis over hen groeien. Als je goed erin zit, in dat hoofd, in dat hart, in die stad, op die rivier, in 1936, zal het verhaal je leiden. Moet je veel levenservaring hebben? Niet per se. Het kan helpen. Als je vijftien bent, kun je misschien beter aanvoelen, je herinneren hoe erg je het vond dat je als laatste tijdens de gymles werd gekozen. Voor oma Netty, is dat niet alleen lang geleden, maar ze weet dat er veel ergere dingen zijn en dat zal (misschien) haar visie kleuren en haar minder laten meeleven. Wat je nodig hebt, is inlevingsvermogen.
Vergis je niet. Sommige verhalen verwachten wel een persoonsbeschrijving van je of een beschrijving van hoe een huis is ingericht. Onthoud je desalniettemin van te lange, te uitgebreide tierlantijntjes, tenzij echt nodig. Probeer in dat geval twee of meer vliegen in één klap om zeep te helpen. Bijvoorbeeld: Bruin! Onverminderd dat saaie, sombere, muffige. In alle kamers. Verstikkend. Nooit had ze iets veranderd in dit huis. Hier, in de woonkamer, viel haar lievelingskleur des te erger tegen: het kunstleren bankstel, de gebutste vloer, het schilderij met de vale omlijsting en de vermolmde bomen aan de grauwe wandplanken, de lange, neerslachtig makende gordijnen. Benauwd kreeg hij het ervan. Hij legde een hand op zijn keel, wurmde aan zijn das. Nu al smachtte hij terug naar de frisse, blauwe buitenlucht, het met gras begroeide zandpad, de wilde, rode popokaitongo langs de kant ervan. De achterdeur… Impulsief voegde hij de daad bij de wens. Hij vluchtte de tuin in.
Succes!