Annel de Noré

Je kunt best vliegen

Op een ochtend hoorden Kwetter, zijn broertje en zusjes van mama dat ze zouden leren vliegen.  De zon scheen, de lucht was blauw en onder hun nestje staken roze, gele, blauwe en witte bloemen hun kopjes omhoog.

Priet begon te jammeren. ‘Dat kan ik niet. Helemaal niet. Ik ben klein, mama. Vliegen kan ik niet.’

‘Stil,’ zei mama. ‘Je leert het vlug. Ik blijf in jullie buurt.’

Priet piepte angstig. ‘Ik durf het niet. Echt niet!’

‘Een paar keer oefenen en je vindt het heerlijk.’

Kwetter vond het zielig voor Prietje. ‘Eigenlijk durf ik het ook niet. Toch denk ik niet dat het zo moeilijk is. Mama en papa kunnen het. Alle vogels kunnen het. Je moet het leren.’ Hij keek papa aan.

Papa bromde: ‘Succes, kinderen. Jullie krijgen iets lekkers van me als jullie je vliegdiploma hebben behaald.’

Mama vloog eruit. ‘Kwetter, sla je vleugels uit,’ riep ze. Kwetter spreidde zijn vleugels. Even keek hij omlaag. Oef, dat was diep! Als hij viel, kreeg hij zeker een ongeluk. Papa gaf hem een duwtje en hij tuimelde naar beneden. Wat eng, hij viel! Snel bedacht hij zich en spreidde zijn vleugeltjes. Net op tijd. Hij was bijna op de grond beland. Hij klapperde en sloeg ze verder uit. Goed ging het niet. Hij deed heel erg zijn best. Harder, harder fladderde hij. Hij ging een stukje omhoog. Aha, hij snapte hoe het moest. Hij kon een ietsepietsie beetje vliegen.

Tjiep vloog vlak boven Kwetters kopje. Die deed het prima. Kwetter probeerde hem na te doen.

‘Goed zo, jongens’ riep mama.

Merel werd eruit geduwd. Ze gilde het uit van angst. ‘Kom op, Merel’ zei papa. ‘Vleugels uitslaan, lieverd.’ Merel steeg een stukje.

Kwetter en Tjiep gingen dicht bij mama in de buurt. Vliegen lukte al aardig. Waar bleef Priet toch? Priet schreeuwde: ‘Neen, ik kan het niet. Ik wil niet vliegen. Ik hoef niet te vliegen.’

‘Eruit jij,’ riep papa en omlaag duikelde Priet. In plaats van haar wieken te gebruiken, krijste ze verschrikkelijk. Ze smeekte mama, papa, Kwetter, Tjiep en Merel om haar te redden. ‘Help me, alsjeblieft.’

‘Je moet het zelf doen,’ riep eerst mama en daarna papa.

Priet luisterde niet of misschien hoorde ze het niet. Ze was al bijna op de grond. Mam fladderde naar Priet om haar te helpen. Jammer, daar lag Priet al tussen twee struiken. Mama ging naast haar zitten. ‘Op je pootjes, Prietje. Opstaan!’

‘Kwetter, Tjiep en Merel, kom terug. Ik ga mama helpen om Priet thuis te krijgen,’ riep papa. Ze vlogen naar huis en papa schoot omlaag. Naar mama en Priet die doodstil in elkaar gedoken lag alsof ze zich nooit meer zou bewegen. Kwetter, Tjiep en Merel keken van bovenaf over de rand toe. ‘Als ze niet snel leert vliegen, krijgen we haar nooit terug,’ zei Merel.

Een groot beest op vier poten kwam aangeslopen. Hij had heel gemene ogen, dunne veertjes en in plaats van een snavel een stompe bek. Hij zei: ‘Miauw.’ Wat een raar geluid. Mama en papa hadden hem eindelijk gezien. Ze stegen een stukje op. Zelfs papa was bang. Vreselijk bang. Dat kon je aan zijn gepiep horen. En zien. Aan hoe wild hij fladderde. Hij en mama wapperden rondjes om Prietje heen. Het akelige dier was dicht, veel te dicht bij haar. Prietje zat daar maar.  Kwetter, Tjiep en Merel gilden. ‘Kom op, Prietje.’ – ‘Opstaan, Prietje.’ – ‘We willen je niet verliezen, Prietje.’ Prietje reageerde niet.

Opeens liep een groter beest achter het andere aan. Hij zei boze dingen die ze niet verstonden! O, zo boos!

‘Prietje, we houden van je. Opstaan,’ brulde papa. Niets hielp.

Het grootste beest van de twee pakte Prietje op. Papa en mama fladderden om zijn kop. ‘Mijn kind, mijn kind, laat haar los,’ krijste mama. 

‘We willen ons kind terug.’ Papa hing vlak boven de kop van het beest dat Prietje had vastgepakt. Niets hielp. Het beest liep weg en verschool zich in een groot vreemd nest.

Papa en mama kwamen terug. Geen van beiden sprak. Mama liet haar kopje hangen en papa krabbelde aldoor met zijn voeten op de bodem. Kwetter sloeg zijn nagels stevig in de onderkant van hun nestje anders zou hij eruit gevallen zijn. Hij wist waarom ze zo raar deden. Ze waren verdrietig om Prietje. Ze wilden haar graag terug hebben.

‘We zijn haar kwijt,’ zeiden papa en mama de volgende dag.

Heel veel dagen daarna waren ze stil. Maar op een dag waren mam en pap erg opgewonden. Nog meer dan voor de eerste vliegles. Ze spraken door elkaar heen.

            ‘We gaan op reis,’ zei papa. ‘Dat is erg gevaarlijk. Gevaarlijker dan de eerste vliegles. Arme Prietje,’ kraste hij schor.

            ‘Jullie moeten goed naar ons luisteren, want we willen nooit meer een kind verliezen.’ Mama schraapte haar keel. ‘Het doet zo’n pijn dat we Prietje nooit meer zullen zien. Zullen jullie heel gehoorzaam zijn?’

            Kwetter, Tjiep en Merel knikten. Kwetter vroeg: ‘Waar hebben jullie pijn?’

            ‘In hun hoofd, of zo iets, ergens in hun lijf, maar niet echt,’ zei Merel wijs. ‘Ik weet wat papa bedoelt. Ze missen Priet en het is alsof ze pijn hebben. Dat heb ik ook.’

            ‘Waarom moeten we op reis, papa?’ vroeg Kwetter.

            ‘Omdat het hier te koud wordt en we niet genoeg eten zullen vinden.’

            ‘Wat betekent koud?’ vroeg Tjiep.

            ‘Dat kan ik onmogelijk uitleggen. Je moet het voelen om te begrijpen hoe dat aanvoelt.’

            ‘Waarom is er straks geen eten hier?’ vroeg Merel.

            ‘Omdat alle andere diertjes het koud krijgen en diep wegkruipen,’ zei mama.

‘We gaan vandaag praten met een heleboel andere vogels. Als we samen reizen is het minder gevaarlijk. Zodra we terug zijn, vertrekken we.’

            ‘Het is elk jaar bijna dezelfde weg,’ antwoordde papa.

            ‘Ach jij,’ antwoordde mama. ‘Praten over hoe en wat is juist goed.’

Papa knikte haar vriendelijk toe. ’Gelijk heb je.’

            Algauw kwamen papa en mama terug. Mama en papa keken bang. Ze wreven met hun snavels tegen die van Kwetter, Tjiep en Merel. Mama boog haar nek over de rand. ‘Dag, lieve Prietje. We zullen je nooit vergeten. We zullen steeds aan je denken. Als we terugkomen, zien we je hopelijk terug.’

            ‘Dat zal wel niet.’ Pap wreef met zijn snavel over mama’s rug.

 

Dit is pas hoog, dacht Kwetter toen ze boven in de lucht zweefden. Hartstikke eng en toch fijn. Papa en mama vertelden om beurten wat ze zagen. ‘Wolken. Al dat prachtige wit en blauw. Kwetter, Tjiep en Merel zien jullie dat? Goed kijken hoor. Als jullie groot zijn moet je het allee doen.’

            ‘Welnee, er zijn immers genoeg anderen die meereizen.’ Dat was papa.

            ‘Slimmerik, als niemand de weg weet, verdwalen we zo.’

            ‘Gelijk heb je,’ zei papa. ‘Kijk kinderen, dat zijn bergen.’

            ‘Dat daar onder ons is het bos. Daar groeien bomen en andere planten,’ zei mama.

            Papa maakte zich breed, strekte zich, rekte zijn nek. ‘Rivieren, met glinsterend water. En boven ons de zon. O, heerlijk, heerlijk.’ Je kon merken dat papa genoot van hun uitje. Het was wel moeilijk alle woorden in één keer te onthouden. Kwetter wist dat hij bijna alles zou vergeten.

            Een zwarte reuzenvogel met een witte kop kwam regelrecht woest op hen af. Alle vogels van hun groep begonnen te krijsen. ‘Daar is ie. Die rover.’

‘Blijf met je poten van onze kinderen af. Ga weg, jij!’ tierden ze allemaal.

            De reus luisterde niet. Hij schoot op Tjiep af.

            ‘Neen, neen,’ krijste mama. ‘Alsjeblieft niet, meneer Arend. Laat ons met rust.’

            Mijnheer Arend botste opzettelijk tegen Tjiep op. Met zijn scherpe, gele snavel pikte hij naar Tjiep. Vlug dook Tjiep omlaag. ‘Goed zo, Tjiep,’ riepen alle anderen. ‘Wees niet bang, we komen je zo helpen.’ Iedereen vloog om Tjiep heen. Mijnheer Arend ging niet weg. Hij scheerde langs en maakte allerlei bochten en probeerde Tjiep te grijpen met zijn gele graaiklauwen. Ai, dat was op het nippertje. Hij had Tjiep haast gegrepen. Papa en een paar anderen pikten naar hem en riepen hem allerlei boze woorden toe. ‘Ophouden! Wegwezen. We laten onze kinderen niet door jou opeten. Vort jij!’ Mijnheer Arend zweeg. Na een poos spreidde hij plotseling zijn reuzenvleugels en verdween. Alle vogels zuchtten opgelucht.

            Kwetter dacht dat hij niet verder kon, zo moe was hij. Merel fluisterde hem toe dat ze bekaf was. Op dat ogenblik wenkte papa dat ze gingen dalen. Eindelijk zagen ze weer vaste grond. Ze streken neer. Kwetter, Tjiep en Merel vielen direct in slaap.

            De volgende dag gingen ze uit eten. Samen vlogen ze naar een struik met vuurrode besjes. Zulk mooi en lekker eten hadden ze nog niet eerder gehad. Ze waren allemaal uitgehongerd en vielen erop aan. ‘Eet zoveel je wilt. Neen, zoveel je kunt.’  Mama was blij, dat hoorde je aan haar stem. Voor het eerst vanaf Priet omlaag was gedonderd, klonk mama vrolijk. Dat maakte Kwetter ook blij. Hij keek naar Tjiep en Merel. ‘Leuk, hè?’

‘Geweldig.’ Tjiep ging snel door met eten. ‘Hmm, lekker.’        

‘Ach, was Priet maar hier,’ zei Merel.

‘Wat zal het grote beest met haar gedaan hebben?’ vroeg Kwetter.

‘Hoe kan ik dat nou weten? Sstt, mam wordt verdrietig als ze daaraan denkt.’ Merel was nauwelijks uitgesproken of ze gleed uit en kwam op de grond terecht. Noch mama, noch papa had iets gemerkt. Die waren druk aan het eten bij een andere struik. Waarom stond Merel niet op? Kwetter vloog naar haar toe. ‘Opstaan, zusje. Wat is er met je?’

‘Daarnet was ik duizelig. Nu gaat het beter.’

Opeens hoorde Kwetter een raar geluid. Het ging van psstt, psst, pstt. En geritsel in het gras. Kwetter spiedde om zich heen. Een heel raar beest zonder poten kwam aangekropen. Nog vreemder was zijn kop. Hij had er ogen in anders zou je niet eens weten dat het een beest was. Wrede spleetogen had hij en hij deed die lelijke bek wagenwijd open. Opeens begreep Kwetter wat dat rotbeest wilde. Merel opeten! Wat moest hij doen? Hij dacht aan hoe de vogels mijnheer Arend hadden weggejaagd door naar hem te pikken. Lang hoefde hij er niet over na te denken. Hij sprong op de rug van het beest en tikte erop met zijn snavel. Het kronkelde naar alle kanten. Zijn bek ging dicht. ‘Vlug Merel, wegvliegen.’ Kwetter vluchtte samen met Merel naar papa en mama.

‘We moeten hier onmiddellijk weg,’ zeiden die. Kwetter, Tjiep, Merel, papa en mama gingen terug naar hun nieuwe huisje.

 

Lang daarna keerden ze terug naar het land waar Kwetter, Tjiep, Merel en Priet waren geboren. Het was daar niet koud meer en er was genoeg eten, zei mama. De terugreis leek langer te duren omdat ze het allemaal al eens hadden gezien en gehoord. Uitgeput kwamen ze aan. Hun nestje lag op precies dezelfde plek. Niemand sprak over Priet. Kwetter wist dat iedereen aan haar dacht.

‘Morgen gaan we naar een zwamp in het bos,’ zei papa. ‘Daar is er genoeg te eten.

            De volgende dag waren ze nauwelijks terug of ze hoorden een vogeltje iets roepen naar hen. Mama was de eerste die Priets stem herkende. Ze staarden omlaag. Daar was ze. Kan ze nog steeds niet vliegen? vroeg Kwetter zich af. Alsof ze wist wat hij had gedacht, jakkerde ze naar hen toe. Mama kon het niet geloven. ‘Prietekindje, mijn Prietekind,’ bleef ze herhalen.

            ‘Vertel op,’ zei papa. ‘Wat is er gebeurd?’

            Prietje vertelde dat het beest haar had meegenomen. Hij had een nestje voor haar gemaakt. Niet zo’n mooi nest als zij hadden. Wel was het er veilig en warm geweest. Eerst had ze leren lopen en tenslotte had ze vanaf de grond telkens een eindje hoger gedurfd. ‘Ik geloof niet dat ik kampioenvliegen wordt. Maar vliegen kan ik wel.’

            ‘Gelukkig heeft hij je niet opgegeten,’ zei mama.

            ‘Eigenlijk is het een aardig beest. Alleen praat hij ongelooflijk gek. Ik versta er tot nu toe geen woord van.’

            ‘Het is geen gekke taal. Het is mensentaal,’ zei mama. ‘Kom, wat wij hebben verdiend, is een groepsknuffel.’

Laat een reactie achter

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *