Oh, dat weet Ik niet exact. Ik neem aan op twee manieren. Ten eerste: heel jong al vertelde ik verhalen zoals veel kinderen tijdens het spel en later schreef ik die soms op. Er zijn wat voorvallen waardoor ik dat weet. Ik ben het middelste kind van drie. Ik heb een oudere zus gehad (Hilly/Hildegard Simons) en ik heb een jongere broer (Lucien Kerman). Op zevenjarige leeftijd had ik een heel drama verzonnen waarbij mijn moeder doodging. ‘Ze’ lag onder wat dekens op een divan in de voorzaal (= woonkamer) en mijn vijfjarige broer, Lucien, moest en zou van mij ter vervolmaking er hartverscheurend bij huilen. Daarom probeerde ik de voorstelling zo levensecht mogelijk te maken. Ik had echter voornamelijk woorden ter beschikking om hem tot tranen toe te bewegen. En jawel, ik kreeg hem zo ver dat hij onbedaarlijk begon te snikken. Tja, ik weet niet wat Freud, Adler en Jung mij allemaal zouden hebben verweten. In ieder geval was hun plaatsvervangster, mijn moeder, met de huilbui van mijn broer ietwat ongelukkig. Eerlijk gezegd was ik daar achteraf evenmin blij mee. De eerste les die ik leerde, was: het doel heiligt niet altijd de (barbaarse) middelen. Ter geruststelling en ter besluit van deze ‘anekdote’: mijn wrede fantasieën hebben niet geleid tot het vroegtijdige heengaan van mijn verwekster. Ze is ondertussen over de honderd (03 maart 1921).
Als sprietmagere negenjarige werd ik op de rug gedragen van een ongeveer drie jaar oudere vriendin die in een hogere klas zat als ik haar maar verhalen vertelde. Wat ik vertelde? Geen flauw idee. Verhalen zoog en zuig ik ter plekke en terstond uit mijn dikke duim, die toch nog steeds niet leeg is. Mijn moeder kwam – op een aan mij nog steeds onbekende wijze – achter mijn ‘slavendrijverij’ en ik moest keurig mijn excuses aanbieden aan vriendinlief en haar moeder. Les: wij mensen begrijpen elkaars bedoelingen soms niet. ‘Nee ma, ik deed het niet uit opportunisme. In die tijd vlogen de verhalen reeds door de lucht en ik kon ze vangen en delen met anderen.’
Op tienjarige leeftijd vertelde ik mijn neef die een jaar of twee ouder was ‘indianenverhalen’ terwijl ik zijn voeten masseerde. Ik leerde de les: ik kan mensen vermaken.
Op elfjarige leeftijd deelde ik mijn verbale creaties opnieuw met mijn broer, Lucien. De weg van school naar huis was lang, recht en saai. We hadden al vlug een hevige dorst en we werden op de helft van de afstand moe en landerig. Het witte baanzand tussen de bielzen van een spoorweg waar nooit meer een boemeltreintje reed, was gloeiend heet. Ik leerde: je kunt de weg ‘verkorten’ en veraangenamen, je kunt een band smeden.
In de zesde klas van de Openbare school te Lelydorp (OS Lelydorp) deed ik gedwongen door mijn geweldige, opofferingsgezinde, bevlogen meester (Djasimin), die ik eeuwig dankbaar zal blijven, mee met een prijsvraag in de schoolkrant die door het Ministerie van Onderwijs en Volksontwikkeling van Suriname was uitgeschreven en ik won de eerste prijs. Een ongelooflijk groot bedrag van vijfentwintig gulden viel mij ten deel in de vorm van een boekenbon en beschroomd stapte ik voor het eerst boekhandel Varekamp binnen om boeken te kopen en niet om ze stiekem te bekijken en te staan lezen. Ik had geleerd mijn talent te benutten en daarvan te genieten. Mijn meester wist dat ik goed was in ‘opstellen’ schrijven. In diezelfde periode schreef ik voor de lol korte verhalen thuis op waarvan ik me op slechts één titel en een synoniem daarvan – amor en cupido – geen woord herinner.
In de tweede klas van de mulo schreef ik opstellen voor medeleerlingen. Ik besefte te laat: dat is oneerlijk. Iedereen heeft recht op het exploreren van zijn eigen verhalen.
Diep en diep en diep beschaamd leerde ik in de tweede klas van de Kweekschool: je krijgt een vier als je denkt dat je het allemaal wel weet en toch weer voor anderen opstellen schrijft. Dat was de beste les. De meester (Hasker) had mijn stijl herkend. Iedereen heeft zijn eigen wijze om het leven te ‘vertalen’ en vooral: daar heeft ieder individu recht op.
Ten tweede: ik las veel. Op zevenjarige leeftijd had ik van ‘ik-weet-totaal-niet-wie’ drie dikke sprookjesboeken te leen gehad: Sprookjes van Grimm, Sprookjes van Andersen en Sprookjes van moeder de Gans met de allermooiste, aller prachtigste plaatjes in kleur zoals ik ze nooit meer heb gezien. Het gevoel zoveel verhalen ter beschikking te hebben zonder dat je in weken één dag zonder zit, maakte mijn leven tot rozengeur en maneschijn. Elke, elke middag lezen. Wat was er in die tijd heerlijker? Ik las onder andere ‘De kleine zeemeermin’ en ‘De zeven zwanen’ tot ik liters tranen vergoot en het (= leven?) echt niet eerlijk vond en toch zeker wist dat deze smartelijk eindigende verhalen zo en niet anders behoorden te zijn en mijn moeder me gebood touwtje te gaan springen en dyompo futu te gaan spelen op het trottoir zoals ‘alle normale’ meisjes van die leeftijd dat destijds deden. De andere sprookjes las ik tot ik koortsdromen kreeg en ijlend wartaal uitsloeg, omdat in mijn nachtmerries heksen, reuzen, dwergen en meer van dat gespuis vanuit de twee hoeken tegenover mijn bed zich naar me toe bogen waarbij hun neuzen steeds langer werden zodat hoe hard ik ook probeerde weg te duiken die nieuwsgierige aagjes me telkens bijna raakten. Welk onheil me zou overkomen indien ik door die akelige uitsteeksels werd ‘getroffen’? Ach, in dromen ‘denk’ je niet. In nachtmerries evenmin. Je bent gewoon bang. Ook las ik alle delen van ‘Ons eigen leesboek’ oftewel ‘Loes en mama’ en ‘Wij en de wereld’ voordat die in mijn leerjaar aan de orde kwamen. Dat betekende wel dat ik af en toe een boek met schichtige blikken richting juf en met bezwete handen uit de donkerbruine houten kast mee naar huis ‘moest’ smokkelen, want ik was een boekenjunk. En dat ik al appelbacove etend (één cent één tegenover Star bij winkel Joosje – de donkere houten winkel van een Hindoestaanse mevrouw) op allerlei stoepen van woonhuizen in de Wanicastraat in de zon ‘moest’ lezen en kinderen aan me vroegen of ik gek was en ik door een oude mevrouw naar huis werd gejaagd omdat ik een ‘zonnesteek op me moeder zou krijgen’. Heb ik nooit gehad met mijn kop van staal en ik heb de smokkelwaar altijd eerlijk teruggelegd.
Overigens heb ik ondanks die koortsdromen en dat ijlen als volwassene nooit psychische problemen van dien aard gehad dat ik onder behandeling van een psychiater moest, hoewel ik zeer tot mijn onbeschrijflijkste leedwezen onterecht in 2011 in een gekkenhuis ben beland ( Parkwijk, Almere Buiten, De Meregaard). Spannend? Nee, man. Nee vrouw (voor de feministes). Rot, rot, rot. Groot onrecht en geen advocaat die me tot op heden (tegen betaling) heeft willen ‘helpen’ mijn recht te halen. Als het me ooit lukt ga ik die inrichting een proces aanhangig maken en een forse schadevergoeding eisen. Wat er is gebeurd, is uitgesproken misdadig. Het ziet ernaar uit dat zoals zo vaak en zoveel in Nederland, dit immense onrecht, ongestraft zal blijven en dat de daders niet voor de gevolgen van hun onrechtmatig handelen zullen instaan. Niet alleen voor mezelf wil ik mijn recht halen. Artsen, politieagenten, advocaten en veel meer mensen (‘hooggeplaatsten’ en anderen) en officiële instanties in het Westen (Nederland) halen deze ‘grapjes’ te vaak uit. Nederland is een vreselijk, maar stiekem, misdadig land. Dat geldt voor de meeste landen ter wereld. Het verschil met die landen is dat Nederland en de Nederlandse bevolking doen alsof ze van de prins, de prinses, de koning of koningin geen kwaad weten en pretenderen super beschaafd te zijn en andere landen voor bananenrepublieken uitmaken. Voor nu: to be continued (zie periode 2007 – 2017 onder het kopje 2011). Als er een advocaat is die dit leest en me wil helpen: dolgraag, ik ga zeker winnen! Er zijn nog (meer dan) twintig andere zaken die allemaal gewonnen zouden zijn als Nederlandse advocaten bereid en in staat waren de wetten van hun land na te (laten) leven.
Terug naar voor mij minder deprimerende zaken. Tenslotte mocht het echte werk me uit de pen vloeien. Er werd in 1995 een schrijfwedstrijd uitgeschreven door de Nederlandse ambassade in Suriname en ik won met het typoscript van ‘De Bruine Zeemeermin’ de eerste prijs. Het geluk dat ik jarenlang privé had ontbeerd, viel me opeens op dit vlak rijkelijk te beurt: Franc Knipscheer van uitgeverij In de Knipscheer wilde het uitgeven. Na lang en geduldig wachten (lijden, bidden, smeken weliswaar slechts in gedachten al dat nederigs) lag in mei 2000 mijn eerste boek in de boekhandel. Dat dan wel weer van dit land, mijn stiefmoederland (Nederland) dat zeker ook zo zijn voordelen heeft boven andere.
Op een recensie of twee na, waarvan één erg afbrekend, werd mijn debuutroman ‘De bruine zeemeermin’ (zeer) lovend binnengehaald. Een mooie recensie heb ik opnieuw op de kop getikt. Het is van professor Wim Rutgers (Amigoe: zaterdag 24 juni 2000) en ik werd genomineerd voor de Zami-awards, waarvan ik overigens pas kort geleden door een toeval op de hoogte kwam. Mijn laatste exemplaar is, zoals zoveel uit mijn huis, gestolen (over de diefstallen van mijn goederen en financiële middelen > wordt hieronder vervolgd). Dus heb ik uit het hoofd wat aantekeningen erover geplaatst bij de boekbesprekingen.